In zijn blogserie geeft toetsexpert en ervaren docent René Westra tips voor het samenstellen en afnemen van toetsen. In deze blog legt René uit hoe je kwalitatief goede meerkeuzevragen en juist-onjuist-vragen formuleert.
Geen tijd om het hele blog te lezen? Bekijk Learnbeat direct in een gratis proefaccount.
Eerst nog even de voordelen van meerkeuzevragen en juist-onjuist-vragen op een rij:
Juist-onjuist-vragen zijn eigenlijk meerkeuzevragen met maar één foute-antwoord-optie oftewel één afleider. Een meerkeuzevraag heeft meestal 2 of 3 afleiders.
Een goed geformuleerde meerkeuzevraag of juist-onjuist-vraag heeft de volgende 6 eigenschappen:
Hieronder ga ik in op deze 6 eigenschappen van de meerkeuzevraag.
Sinds deze update klinkt de voorleesstem in Learnbeat nog natuurlijker. De voorleesstem houdt rekening met interpunctie, pauzes en intonatie.
Maak je een meerkeuzevraag? Start dan met een korte tekst. Dit is de stam van de meerkeuzevraag. De stam maakt duidelijk wat de context is van de vraag die komt.
Voorbeeld van een stam:
Antoni van Leeuwenhoek is een beroemde onderzoeker uit de 17e eeuw.
De inleidende tekst van een meerkeuzevraag of juist-onjuist-vraag moet voldoen aan de volgende criteria:
De ideale lengte van een inleidende tekst verschilt
Over de ideale lengte van de inleidende tekst verschillen de meningen. Veel vakliteratuur schrijft een zo kort mogelijke tekst voor.
Gebruik je een lange tekst? Dat vraagt een bepaald taalvaardigheidsniveau: een minder taalvaardige leerling haakt af op de lange tekst. Dat leidt er dan toe dat minder taalvaardige leerlingen - vaak onterecht - negatief beoordeeld worden op iets anders dan het onderwerp dat wordt getoetst.
Een afbeelding zegt soms meer dan 1000 woorden.
Met een afbeelding kun je de tekst korter houden en een afbeelding helpt een leerling om zich in te leven in het probleem. Ik heb brugklasleerlingen gehad die niet wisten hoe een paardenbloem of een meerkoet eruit zag. Dankzij een afbeelding bij de vraag begrepen zij toch ook waar de vraag over ging.
Let er wel op dat de afbeelding echt iets zinnigs toevoegt aan de vraag. Afbeeldingen “voor de leuk” leiden alleen maar af.
Na de stam volgt een vraagzin. Door de stam en de vraag als aparte zinnen te formuleren, instrueer je een leerling zo goed mogelijk over de vraag die komt. Maak de vraagzin géén halve zin waarop de antwoordopties en afleiders aansluiten. Formuleer de vraagzin als een gehele zin om leerlingen te stimuleren om actief na te denken over de vraag. Dit verhoogt het leerrendement.
Formuleer de vraag niet als:
Antoni van Leeuwenhoek is een beroemde onderzoeker uit de 17e eeuw.
2p Hij
A ontdekte bacteriën in een peperoplossing.
B ontwikkelde de eerste microscoop.
C verbeterde het anatomisch onderzoek aan de mens.
D zorgde voor een doorbraak in de genetica.
Een betere formulering van de meerkeuzevraag is:
Antoni van Leeuwenhoek is een beroemde onderzoeker uit de 17e eeuw.
2p Waardoor werd hij zo beroemd?
A Hij ontdekte bacteriën in een peperoplossing.
B Hij ontwikkelde de eerste microscoop.
C Hij verbeterde het anatomisch onderzoek aan de mens.
D Hij zorgde voor een doorbraak in de genetica.
Afleiders formuleren is lastig. Leerlingen zijn handig in het herkennen van afleiders. Kwalitatief goede afleiders verzinnen kost dan ook tijd. Maar zoals je al las: later bespaar je weer tijd op nakijken.
Do’s voor afleiders:
Don’ts voor afleiders:
Uit onderzoek blijkt dat het voor een leerling die de stof niet kent, handig is om bij een meerkeuzevraag antwoordoptie C te kiezen. Zet de antwoordopties van elke vraag standaard in alfabetische of chronologische volgorde. Op deze manier voorkom je dat C significant vaak het juiste antwoord is.
Beperk je vraag tot 1 vraag.
Stel je 2 vragen tegelijk? Dan krijgt een leerling die de antwoordoptie aanvinkt waarin 1 van de 2 antwoorden goed is, helemaal geen punten.
Verdeel je dit over 2 vragen? Dan geef je elke leerling meer kans om te laten zien wat hij weet.
Ook voor stellingen en beweringen geldt: beperk de vraag tot 1 stelling of 1 bewering. Dat kan eenvoudig als je er een juist-onjuist-vraag van maakt.
Formuleer de vraag niet als:
Tarik maakt een profielwerkstuk over skeletspieren en hun kracht. Hij hangt een gewichtje via een touwtje aan een vinger van zijn proefpersonen en vraagt hen de vinger gestrekt te houden. Vervolgens hangt hij steeds zwaardere gewichten aan het touwtje en stelt vast bij welk gewicht de vinger gaat buigen.
Volgens Yvette, een van zijn proefpersonen, trekken de spiervezels die de vinger gestrekt houden bij toenemend gewicht steeds sterker samen.
Volgens Marjo, een andere proefpersoon, zijn steeds meer motorische eenheden actief om de vinger gestrekt te houden bij toenemend gewicht.
2p Wie heeft of wie hebben gelijk?
A geen van beiden
B alleen Yvette
C alleen Marjo
D zowel Yvette als Marjo
Het bezwaar tegen bovenstaande formulering is dat een leerling die een van beide beweringen goed heeft beantwoord, geen punten krijgt. Dit voorkom je door deze vragen op te splitsen in twee aparte juist-onjuist-vragen.
Een betere formulering van de stelling-/ beweringvraag is:
Tarik maakt een profielwerkstuk over skeletspieren en hun kracht. Hij hangt een gewichtje via een touwtje aan een vinger van zijn proefpersonen en vraagt hen de vinger gestrekt te houden. Vervolgens hangt hij steeds zwaardere gewichten aan het touwtje en stelt vast bij welk gewicht de vinger gaat buigen.
1p Volgens Yvette, een van zijn proefpersonen, trekken de spiervezels die de vinger gestrekt houden bij toenemend gewicht steeds sterker samen.
Geef aan juist of onjuist.
1p Volgens Marjo, een andere proefpersoon, zijn steeds meer motorische eenheden actief om de vinger gestrekt te houden bij toenemend gewicht.
Geef aan juist of onjuist.
Heb je jouw meerkeuze- of juist-onjuist-vraag geformuleerd? Dan bepaal je daarna hoeveel punten een leerling krijgt voor het goede antwoord. De standaardpuntentelling die ik hanteer is 2 punten voor een meerkeuzevraag van 4, 5 of 6 vragen en 1 punt voor een driekeuzevraag. Juist-onjuist-vragen krijgen standaard 1 punt.